Leopold M. is back

Leopold M. Van den Brande is back! Wie? Ja, Leopold M. Van den Brande. Na zijn fantastische 11de bundel De kooi van Faraday hulde hij zich 26 jaar lang in stilzwijgen (ontgoocheld door het poëziewereldje?). Nu duikt plots een website op met twee nieuwe gedichten en een aankondiging van een nieuwe bundel.

Leopold M. Van den Brande in 1975.

Ik ben fan geworden van Leopold M. toen ik voor de rubriek ‘In de luwte’ van het tijdschrift Deus Ex Machina in de archieven van het PoëzieCentrum in Gent naar een onderbelichte dichter zocht. Hieronder het artikel uit 2008.

Jong gestorven, oud geleefd

Eind mei hebben ze het gedicht ‘Het rijk van het licht’ van de dichter Leopold M. Van den Brande van de muur gehaald. Acht jaar lang hing het aan een gevel tegenover de Sint-Katelijnekerk in Mechelen. Daarmee is weer een tastbaar teken verdwenen van de dichter die er na zijn poëtisch hoogtepunt in 1986, De kooi van Faraday, koppig het zwijgen toe doet.

‘Hierbij protesteer ik met uiterste klem tegen de wijze waarop, en de subjektieve maatstaven waarmee, uw poëzierecensent Marc Reynebeau, het nodig vindt om over poëzie te moeten berichten. Het valt al te zeer op hoe hij van zijn funktie misbruik maakt om persoonlijke vrienden of generatiegenoten, onterecht en niet verdiend naar voor te schuiven of om te recenseren wat tot op heden nog helemaal niets bewezen heeft.’

Het is gif uit de pen van de Mechelse dichter Leopold M. Van den Brande. Hij gaat in de lezersbrief, afgedrukt in het weekblad Knack op 4 november 1981, voort: ‘Het valt me op dat Knack meehuilt met de perswolven die een bepaalde ‘gemakkelijke’ poëzie willen propageren, en ten slotte opdringen aan het Vlaamse lezerspubliek. Poëzie waarin het niet langer gaat om poëzie, maar wel om kleinkunsterige prularia in de trent van Toon Hermans, De Coninck, Campert en Buddingh’. Waarom de minder toegankelijke poëzie met alle machtsmiddelen doodzwijgen?’

Experiment vs. werkelijkheid

In deze polemiserende en op z’n minst ongenuanceerde brief schreeuwt Van den Brande om aandacht voor de experimentele poëzie die hij en enkele generatiegenoten, zoals Wilfried Adams, Roger M.J. De Neef, Marcel van Maele en Lucienne Stassaert, sinds de jaren zestig schrijven. Zijn ongenoegen over gezaghebbende critici die ‘eenvoudige’ poëzie propageerden – reken daar gerust ook Herman de Coninck en Hugo Brems bij – is groot; sterker nog: Van den Brande haat de nieuw-realistisch poëzie. De poëzie die de werkelijkheid weer in het gedicht binnenliet. De gedichten die handleidingen van boormachines of citaten uit politiehandboeken tot poëzie verheffen. Of een opsomming zijn van straatnamen en huisnummers, zoals ik K. Schippers onlangs nog op een dvd van het legendarische poëziefestival in Carré in 1966 zag doen.

De nieuw-realisten in Nederland (zoals ook Buddingh’, Armando en Bernlef) waren in de jaren zestig helemaal op de voorgrond getreden, hun geestesgenoten in Vlaanderen werden in een themanummer van het tijdschrift Kreatief ‘samengetroept’. Van den Brande schreef daarop een fel commentaar in zijn eigen literatuurtijdschrift Morgen (dat 31 nummers wist stand te houden): ‘[De nieuw-realistische dichters] schakelen het denken uit omdat zij vertellen. Hun werk is eenvoudig en doeltreffend in al zijn onbenulligheid, zoals hier in Vlaanderen de charmezangers hun smartlappen kwijt kunnen aan nostalgi[sche] en naïeve mensen, die 90 procent van de bevolking uitmaken. [] Daarom beschouw ik neorealisme als een gevaar, omdat hij niet werkelijk is, omdat hij eigenlijk laf buiten de problematiek IN de werkelijkheid [staat]. O ja, [nieuw-realisme] toetst wel aan die grote problemen [m]aar dit is slechts een ‘akt’, een mode; die van de maatschappijkritiek die wel de aars wil zien, niet wat eruitkomt. [] Neen, wij experimentelen, zijn geen dromers, geen selfsuckers, pruimelaars, misnoegden, gekken, egofielen. Door onszelf te reflekteren in onze problematiek, lanceren wij een boodschap, een oproep tot kommunikatie, eerder dan een noodkreet dus. Zo kan je het zien: het experiment dat zich gaat voordoen is dat van de noodzaak en behoefte aan dialoog en kommunikatie, maar niet over de maatschappij, niet over gemeenschapsproblemen, maar wel over de mens die deze KOLLEKTIEF schept.’

De maatschappij en actualiteit van toen zijn in de poëzie van de Leopold M. Van den Brande maar zelden expliciet aanwezig. En als dat al het geval is (Hiroshima, Auschwitz, Vietnam) brengt Van den Brande het gegeven altijd op een hoger, ‘kosmies’ plan.  Zoals in dit gedicht uit de bundel In een staat van ontbinding (1970).

Een besneeuwde meeuw doden

Er kleeft bloed aan
het heelal,
in de crematoria van de zon
worden miljoenen joden
in asse gelegd

alle sterren
werden in gesloten beestenwagens
naar de zon getransporteerd

vlammenwerpende zon:

in een doorboorde nacht
verbrandt de duisternis
haar ijzeren doden

Een visie

De poëzie van Van den Brande lezen is een ernstige opdracht. Het wemelt er van dood, verderf, bloed, nacht en de beelden die de dichter oproept zijn bevreemdend en vergen veel van je associatievermogen. Maar dat is ook de bedoeling: de neo-experimentelen, die vaak met het tijdschrift Labris worden geassocieerd, probeerden het beeld te ‘bevrijden’ van conventionele betekenissen. Te ontdoen van zijn DNA. Tegenover de uiterlijke werkelijkheid plaatst Van den Brande een allegorische wereld, die een weergave is van de ‘innerlijke implosie’ van dé mens. De ontwortelde mens. De archetypen en oerbeelden die Van den Brande – veelal overdadig – gebruikt, doen denken aan de expressionistische poëzie van de Oostenrijker Georg Trakl. Uit Moulin Rouge (1971), een bundel met op de cover een dode vrouw:

Gedicht voor een vrouw onder glas

in haar diepste schouders
het litteken van een onbewogen spier
en in de onderste oksels
een wilde aardbei die rijpt om
ooit verstoken open te spatten
in haar verteerde dijen en benen

de man hij kwam van ver
en bedacht de stad
om uitgestrekt in te sterven.
het ontwaken als in éénzelfde bed
aan haar wanden van water
een drenkeling vervoegd in haar
veiligste voegen

hooikoorts in de schuren der huid.
het herfst aan het geslacht
van jonge mannen en blad na blad
vallen onze handen vergaan wij
in dit aarden bed

een op graten na magere maan
braakt over dit land
en de gehelmde boer
hij verliest spoor en zaad
in haar wassende golven
en knielt vergevend in de aarde

Nietsontziende dichters prikkelen mijn aandacht. Van den Brande, die vanaf 1973 van zijn pen probeerde te leven (‘5.000 frank per maand’), stond bekend om zijn giftige brieven naar organisatoren van poëziewedstrijden (die voor hem een bron van inkomsten waren), naar uitgevers en redacteuren van poëzietijdschriften. Hij recenseerde genadeloos en werd – dixit een van zijn tijdgenoten – ‘door half Vlaanderen gehaat’. Een dapper dichter dus, die in deze poëticaal rustige tijden, waarin polemieken, manifesten en beginselverklaringen een curiosum zijn geworden, zeker zou opvallen. Er lijkt vandaag weinig behoefte aan een overkoepelend verhaal, een poëtische ideologie. Maar jezelf duidelijk positioneren in een stroming kan ook nadelig zijn voor een dichterscarrière. Van den Brande en – belangrijker – zijn poëzie zijn ongetwijfeld het slachtoffer geworden van die polemisering in de poëzie een halve eeuw geleden. Of zoals Hedwig Speliers het in een brief aan Van den Brande, afgedrukt in Morgen, schreef: ‘Kijk, ze (de nieuw-realisten, rvb) begaan één fout: ze begaan de fout die jij, uit goodwill, ook begaat: ze groeperen, ze verzamelen, ze troepen mensen tezamen en kleven er een -isme op. Het Vlaams nieuw-realisme in de poëzie, de antipode: het Vlaams neo-experimentalisme.’

De kooi van Faraday, 1986

Vergeet de hokjes en lees Van den Brandes elfde en (voorlopig) laatste bundel, De kooi van Faraday (1986). Alleen met het lezen van zijn poëzie kun je de vergeten dichter een dienst bewijzen. De kooi van Faraday, die onder meer de Hughes C. Pernathprijs kreeg, is kwalitatief zijn beste en veelzijdigste bundel en niet toevallig de minst experimentele. Van den Brande heeft gesnoeid in zijn adjectieven en symbolen, zonder aan virtuositeit in te boeten. Dat levert poëzie op die – in tegenstelling tot zijn eerste bundels – vandaag nog heel leesbaar blijft. Het is daarom des te jammer dat een dichter die er een achttal bundels over deed om het stadium van oerdegelijke, tijdloze poëzie te bereiken, er daarna de brui aan gaf. Neem nu dit gedicht uit de begincyclus ‘Handelingen van de moeders’:

III.

nu je nog leeft moeder zal ik schrijvend
over je dood, over je heen schrijven. want
je hebt me aangeraakt, mij nagemaakt
uit je stoffelijkheid. en al gelijk ik

sprekend op jou, ik zie je anders nu met
mijn woorden dan met mijn ogen. dat schrijven
zelf moeder geworden is van je eigene leven,
vader van je eigene dood, tot de tijdloosheid

in de bladspiegels van betekenissen, bekentenissen,
je evenbeeld vervaagt. ik het woord ben dat
jij niet meer zegt, de naam die jij niet meer
noemt, de mens die je niet meer kent

en toch, en toch hou ik je over, moeder,
uit mijn diepste tekort, uit alles
waar ik nooit meer, naar jou toe kom.

Van experiment kun je hier nog moeilijk spreken. Het contrast met zijn bijna onvindbare bundel Boodschap van bloed (1969) kan niet groter zijn: ‘een psychodelies simfonies gedicht/ spontane & totale poetry-kick onder/ psychedelic-music drug/ bewustzijnsverruiming door kosmiese/ onthechting.’ Dat was nog één lange trip poëzie, duidelijk beïnvloed door beat-poets zoals Alan Ginsberg, met hier en daar typografische elementen die aan Bezette Stad van Van Ostaijen doen denken. Ook de gruwel, het macabere, het bloederige, die een constante waren in zijn oudste bundels, zijn in De kooi van Faraday getemperd. Maar het blijft ontegensprekelijk Van den Brande. De bezetenheid met de dood. Het streven naar eenheid tussen geest en lichaam. Zijn verlangen naar symbiose met de geliefde (in de coïtus, in het gedicht, in de dood). En hoe hij door een opeenstapeling van symbolisch geladen beelden een andere werkelijkheid ‘verwekt’, een wereld die door steeds verschuivende betekenissen tijdloos wordt en op den duur niet meer terug te voeren is op de schrijver of op het lyrische ik. ‘Het gedicht zwijgt tot iemand het leest/ dan gaan in zijn ogen de woorden open/ en spreken, krijgt in haar klank elke letter/ haar lichaam weer in de mond genomen’. Pretty (post)modern.

Helemaal weg ben ik van de cyclus ‘Legende van mijn hand’, zeven gedichten die elkaar deels herhalen en na elkaar gelezen een heel dwingend ritme hebben. Dat komt door de vele enjambementen. Je betrapt jezelf erop dat je de gedichten in een ononderbroken stroom opdreunt, waardoor van de gedichten samenhang en vormvastheid uitgaan:

I

Waar begint het leven, en waar eindigt
de dood? want ik ben niets, maar alles is
in mij. hoe langzaam ik ook aard naar
deze aarde, toch heb ik geen vrouw die

mijn kinderen draagt. meer heb ik niet.
dan een tweeling te zijn in mijn eigen
lichaam. en waarom juist vandaag, vind ik
moeders oude documentendoos weer. en twee

elektro-encefalogrammen, met de aardschokken
in het hoofd van een kleine jongen. vreemde
chemieën van woorden sindsdien, hebben mijn
bloed vermengd met de aarde, met mijn lichaam

want ik ben jong gestorven, en ik heb oud geleefd.

Zonder ironie

Deze poëzie heeft de gespletenheid, het heimwee, de wereldvreemdheid en (in andere gedichten) het decadentisme gemeen met de neoromantici, maar in de elf bundels van Van den Brande is geen spoor van ironie te bekennen. Ironie, die de neoromantiek van de jaren zeventig wél had. Neem nu het eindvers ‘want ik ben jong gestorven, en ik heb oud geleefd’. Bij Van den Brande is het menens met het verwrongen zitten tussen het aardse en het verhevene. Ter vergelijking: in het gedicht ‘De Romantische dichter’ (De stormwind van zijn hand, 1975) van de Nederlander Anton Korteweg wordt datzelfde romantische cliché van de lijdende en gespleten dichter volslagen geïroniseerd.

Nadat ik me, eens en vooral, bewust geworden was
van tragische gespletenheid in mijn bestaan
– ‘k wist zeker dat het nooit meer goed kwam – sedert
onvrede met het hier-en-nu, zelfs lijden
aan onvervulbaar heden, smartelijk verlangen
naar ‘k wist niet wat, de overhand verkreeg –
liet ik nooit na voortdurend jong te sterven.

Zonder het beschermingsmechanisme van de ironie is Van den Brandes poëzie kwetsbaar, voor de lezer en vooral voor de recensent. Maar de Mechelse dichter wil ook niet sterk zijn. Gedichten zijn bij hem therapeutische noodzaak: ‘taal die uit ons/ lichaam draagt en heelt wat de pijn/ in ons heeft stukgemaakt’. Voor Leopold M. Van den Brande was/is poëzie een overlevingsstrategie. Een instinct. Alleen al voor zijn consistente, koppige poëtica en voor zijn ‘laatste’ bundel De kooi van Faraday verdient hij meer aandacht dan hij tot vandaag heeft gekregen. En zeker nu zijn reuzegroot gedicht aan het Sint-Katelijnekerkhof nummer 20 vervangen is door een beeldend kunstwerk. Volgens mij mogen vooral de cycli ‘Legende van mijn hand’ en ‘Spraakkunst van het zwijgen’ de vergankelijkheid nog een paar decennia tarten in nieuwe bloemlezingen en handboeken literatuurgeschiedenis.

Het stilzwijgen – nu al meer dan twintig jaar – van de eens zo productieve dichter intrigeert. Een lange writersblock? Diepe ontgoocheling over de mechanismen van het literaire ‘wereldje’ en het onbegrip voor zijn poëzie? Is zijn poëtische zelfmoord het ultieme postmoderne statement? Of besefte de dichter dat hij het hoogtepunt in zijn oeuvre had bereikt – waarna je beter stopt? Ik hoop dat zijn lange sabbatical de remmende factoren voor het publiceren ongedaan heeft gemaakt.

Als ik deze woorden uit 1976, opgetekend in Poëziekrant, lees, kan het haast niet anders of hij komt op een blauwe maandag terug: ‘Het dichterschap is een levenslange zwangerschap. Omdat poëzie uit het onderbewustzijn komt, ben je er voortdurend mee bezig, het is een constante spanning tussen het bewuste en het onbewuste. Poëzie is een werkelijkheidsvervangende realiteit.’ In dat opzicht zijn de elf bundels een onvoldragen zwangerschap.

Uitgevers in Vlaanderen en Nederland, bestook Leopold M. Van den Brande met brieven.

This entry was posted in Reinout Verbeke and tagged , . Bookmark the permalink.